Statistieken 1864 in het Reestdal

Onbebouwde- of woeste gronden

Van alle provincies van Nederland is Drenthe die, welke in verhouding tot haar oppervlakte, de meeste woeste of onbebouwde gronden heeft. Echter is het zeer bezwaarlijk de tegenwoordige uitgestrektheid van dezelve op te geven. In 1833 besloegen zij, volgens de uitkomsten van het kadaster, 128.056 bunders of 48 percent van de grootte van de provincie. Na die tijd is nog veel ontgonnen; tussen 1840 en 1854, volgens het verslag van het IXde landhuishoudkundig congres, ruim 30.000 bunders. In 1856 lagen er, volgens dr. Staring (almanak voor den Nederl. landman 1864), in Drenthe nog 101.074 bunders woeste grond. In het statistisch jaarboekje voor 1850 vindt men de gehele oppervlakte van Drenthe vermeld als kleiner, die der woeste gronden als groter dan door de uitkomsten van de kadastrale metingen is aangegeven. De provincie wordt daarin genoemd als 265.659 bunders (het kadaster gaf aan 266.271 bunders), de woeste gronden als 176.892 bunders beslaande.

Aard van de woeste gronden

Men kan de woeste gronden in Drenthe verdelen in:

  1. Hoge venen
  2. Heide
  3. Zandverstuivingen

Hoge venen
In een uitvoerige beschrijving te treden over het ontstaan van de hoge venen zou ons bestek te buiten gaan. Hier zij het genoeg aan te stippen, dat het veen bestaat uit overblijfsels van planten, die niet naar de gewone regel in humus of teelaarde zijn overgegaan, maar, door een overmatige vochtigheid de dampkringslucht in haar werking heeft belemmerd, slechts gedeeltelijk zijn vergaan en die zelfstandigheid gevormd hebben, welke men veen noemt. De plant, waaruit dit veen hoofdzakelijk is gevormd, tiert nog voortdurend op de oppervlakte daarvan en is het zoogenaamde veenmos. Verder groeit er hoofdzakelijk op de grasbies: gewone heide; dopheide, en twee soorten van wollegras. In het jaar 1833 waren er in Drenthe 57762 bunders hoog veen.

Heide
De Drentse heidevelden bestaan uit diluviaal zand, meestal vermengd met rolstenen van allerlei soort, graniet, vuursteen, enz.. , die, gelijk de geologie ons leert, in lang vervlogen eeuwen uit Scandinavië herwaarts zijn overgevoerd. De plantengroei, die ze bedekt, bestaat hoofdzakelijk uit de gewone- of bezemheide en de dopheide, terwijl men hier en daar ook de brem en de jeneverbes aantreft. Dikwijls vindt men in de Drentse heiden een laag zogenaamd oer, bestaande uit aaneengebakken zand en ijzeroxide, welke, voor het water ondoordringbaar, bij de ontginning dikwijls grote kosten aan spitten en riolen vordert. Ook onder de hoge venen ligt dikwijls zulk een oerlaag. Op vele plaatsen komt ook een dunne leemlaag voor, die vruchtbaar is. Overal waar bronnen aanwezig zijn, kan men zeker zodanige leemlaag aan treffen.

Zandverstuivingen
De zandverstuivingen zijn waarschijnlijk oorspronkelijk allen, en sommige zelfs nog in historische tijd, heide geweest. De grond door een of andere oorzaak raauw geworden zijnde, heeft de wind de onderliggende oorspronkelijke zandbodem losgewoeld en het zand over de omliggende gronden verspreid. Zo zijn opgestoven zandheuvels ontstaan, die onder de drukking der winden zich steeds van het westen naar het oosten verder verspreidden en, daar ze niet beteugeld worden, ook nog tegenwoordig de reeds ontgonnen gronden weer in een woestijn dreigen te veranderen. Hier en daar met helm begroeid, hebben ze geheel het uiterlijk van onze zeeduinen. De wijze van beteugeling zal besproken worden bij de behandeling van de ontginningen. De oppervlakte van deze zandverstuivingen zal ongeveer 5000 bunders bedragen.

Gebruik van de woeste gronden

Zolang zij niet ontgonnen worden, bepaalt zich het gebruik van de woeste gronden hoofdzakelijk tot het beweiden met schapen, het afplaggen tot haardbrand of strooisel onder het vee, het heideplukken voor de bezembinderijen, het winnen van honing, het steen graven, en, voor zover het veengronden zijn, na voorafgaande branding tot het telen met boekweit of hier en daar met andere vruchten.

Schapenweiden en afplaggen

Door het beweiden met schapen en door het afplaggen worden de heiden kaal gehouden en het uit zich zelf ontstaan van bos geheel tegengegaan. Hoe spoedig dit anders zou geschieden, ziet men daar het duidelijkste, waar de heiden om enige oorzaak niet beweid of afgeplagd worden; zij bedekken zich dan weldra met opslag van dennen, eiken, elzen en berken, overal waar zij slechts door bos begrensd worden.
Het afplaggen geschiedt met een bijzonder werktuig, plaggenzicht geheten. Als de heide een behoorlijke lengte heeft, worden de plaggen met voordeel tot strooisel en bemesting gebezigd, daar zij veel pot-as bevatten; doch nimmer kunnen de heiden daaraan zooveel opbrengen, als wanneer zij tot bouw- en weiland ontgonnen of, waar dit niet raadzaam is, tot bos aangelegd worden.

Steengraven

Het steengraven is het uitgraven van de rolstenen uit de heidevelden om ze te gebruiken, de grootste voor de zeeweringen en de kleinere voor de bestrating van de dorpen, of wel na verbrijzeling voor het aanleggen van Mac-Adam-wegen.
Het onderzoek, of er veel keien in den grond aanwezig zijn, geschiedt door er met een ijzer in te steken, welke bewerking de naam van punten draagt. Hoe verbazend groot het aantal der in de heiden aanwezige keien soms is en welke aanmerkelijke kapitalen door die steengraving worden omgezet, kan blijken uit het feit, dat van 1839 tot 1850 in één enkele gemeente van Drenthe voor nagenoeg ƒ35000 aan keien is geëxploiteerd. Die som bestaat echter voor het grootste gedeelte uit arbeidsloon; want dit bedraagt nagenoeg ƒ4.75 voor de last, dat op een verkoopwaarde van ƒ6 kan gesteld worden.

Het veenbranden

Het veenbranden geschiedt op de volgende wijze. Nadat men in het voorjaar door het leggen van greppels het veen heeft doen uitdrogen, wordt de oppervlakte in bonken losgestoken, welke zoveel mogelijk gelijkmatig worden verspreid. In de maand Mei van het volgend jaar wordt op een heldere dag de brand in die bonken gestoken. Ten einde de vlam overal gelijkelijk te verdelen, spreiden de arbeiders met een ijzeren werktuig de brandende bonken voor zich uit, en, opdat de rook hen niet zou doen stikken, draagt men zorg het veen onder de wind aan te steken. De daardoor veroorzaakte rook verspreidt zich heinde en ver, soms tot Wenen toe, en is algemeen bekend onder de naam van "droge mist". Als de veenbonken, waarvan de as tot mest voor de grond moet dienen, geheel zijn verbrand, egt men den grond gelijk en bezaait het met boekweit, of soms ook wel met aveel of boterzaad. Voor boekweit zaait men ongeveer 8 schepels op het bunder. Men kan dat branden doorgaans vijf- of zesmaal herhalen, ofschoon reeds na de derde oogst de opbrengst begint te verminderen. Bij de vierde oogst slaat vanzelf spurrie onder de boekweit op, die hoe langer hoe talrijker wordt, zodat men bij de vijfde of zesde oogst boekweit en spurrie tezamen afmaait om tot veevoeder te dienen. Na de zesde oogst moet het veen 25 à 50 jaar onbebouwd blijven liggen, alvorens het weer tot branden geschikt is, en dan zelfs geeft die grond schraler en minder oogst dan vroeger. Nadat men het veen aan zich zelf heeft overgelaten, verdwijnt ook spoedig de spurrie. Eerst slaan er dan op het veen een soort van kruiskruid en zorggras op, die weldra op hun beurt plaats maken voor de gewone plantengroei van de venen.
Deze veenboekweitbouw schijnt in ons vaderland eerst op het einde van de 18de eeuw ingevoerd te zijn. De overlevering schrijft er de uitvinding van toe aan Jan Kruse van Wildervank, of aan Bolenius, RK pastoor te Holshausen, in het ambt Aurich in Oost-Friesland. Waarschijnlijk echter is hij uit het oosten tot ons overgekomen, daar de Tartaren reeds sedert onheugelijke tijden de boekweit op die wijze verbouwen.
Overigens is het telen van veenboekweit een zegen voor Drenthe. Men kan op die wijze voordeel trekken van een grond, waarmee soms niets anders is aan te vangen. Aan afgraving toch valt niet te denken, zolang er geen kanalen in de nabijheid zijn.
Jammer dat de veenboekweit nog gevoeliger is voor nachtvorst en wind, dan de zandboekweit. Meestal geschiedt deze teelt niet door de eigenaars van de gronden zelf, maar door veenboeren die een bunder voor ƒ100 à ƒ150 voor 12 jaren huren, of, zoals men het in Drenthe noemt, kopen.

Eigendom van de woeste gronden

Nog in 1840 was de woeste grond grotendeels de eigendom van zogenaamde markgenootschappen, die niet minder dan 115296 bunders hiervan bezaten. Ten name van het domein stonden slechts 412 bunders, en de aan gemeenten toebehorende woeste grond bedroeg niet meer dan 582 bunders. Het overige was, behalve weinige percelen, die aan de provincie toekwamen, particulier eigendom.
Het markenrecht is een eeuwen heugende instelling, welke wij bij de meeste Germaanse en Scandinavische volken in de oudste tijden terug vinden, en welke in die streken van ons vaderland, die door hare ligging en grondgesteldheid lang afgezonderd en schier geheel op zich zelf zijn gebleven, tot in onze dagen heeft stand gehouden.
Marke heette bij die oude volken in het algemeen de grond, aan de gehelen stam of aan enige huisgezinnen toebehorende, maar bijzonder dat gedeelte ervan, hetwelk, woest en onbebouwd rondom de bewoonden grond gelegen, tot grens van de naburige stammen diende.
Toen in de middeneeuwen die stammen meer in elkander versmolten, werd de marke een gemeenschappelijk goed van vrije mannen, die daarvan ieder voor zijn aandeel het onverdeeld gebruik hadden. Een aandeel in die marke heette: ware of waardeel; de gemeenschappelijke bezitters: erfgenamen van de marke, of gewaarde markgenoten (dat is: een deel van de marke bezittende). Deze hebben het recht hun kudden te weiden en plaggen te steken op de heide van de marken. De nadelige invloed, welke de aard van deze instelling op de ontginning heeft uitgeoefend, is overbekend; te meer was zij schadelijk, omdat vroeger het recht op de markegronden niet bij koop of bij schenking, kon overgaan. Reeds in 1637 zag men dat in, en werd bepaald, dat ieder van de gewaarde markgenoten het recht zou hebben om van de gemene heidevelden een deel te beplanten en af te sluiten, en met dit plantsoen naar welgevallen te handelen, welke maatregel echter het doel niet heeft bereikt.
De eerste wetten om tot langzame, maar eindelijk gehele opheffing van de marken te geraken is Drenthe verschuldigd aan koning Lodewijk Napoleon; het zijn de wetten van 16 April 1809 en van 10 Mei 1810, benevens het koninklijk besluit van laatstgenoemde dagtekening.
Koning Willem I verklaarde bij besluit van 24 Juni 1837 uitdrukkelijk, dat de bepalingen van die wetten van kracht bleven, voor zover zij de vrijwillige verdelingen van marken betroffen, maar omtrent de niet vrijwillige verdelingen werd daarbij het stilzwijgen bewaard.
Sedert 1840 zijn zo vele marken verdeeld, dat men thans rekenen kan, dat nog slechts ongeveer een derde van de bestaande woeste gronden aan markgenootschappen toebehoort. Jammer slechts, dat nog meermalen de reeds verdeelde gronden aan de gewone markegebruiken onderworpen blijven, en dat verreweg de meeste, in plaats van te worden ontgonnen, nog steeds tot gemene schaapsweide gebruikt worden. Misschien draagt hier veel toe bij de vreemde wijze, waarop soms de marken gescheiden worden, daar dikwijls stukken worden toebedeeld, die bij een breedte van enige weinige ellen de lengte van een half uur, ja van een uur gaans hebben.
Wij voegen hierbij een staat, houdende het aantal onverdeelde bunders in de marken, dat in 1828 bij de invoering van het kadaster in het Reestdal aanwezig was, benevens het aantal onverdeelde bunders, dat in 1864 nog aanwezig was:

Gemeente Naam van de Marken Jaar 1828 Jaar 1864
Ruinen Ruinen
Pesse
Echten
Ansen
Kloosterveld
Geuzinge
Oldenhave
Hees
812
2814
911
418
127
667
335
127
17
-
-
-
31
-
-
-
Zuidwolde Ten Arlo
Steenbergen
Veen
Linde
Nolde
Bazuin
Veeningen
Kerkenbosch
Drogt
790
908
785
575
462
308
489
70
198
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Geheel Drenthe 12639831433

Wijze van ontginning van de woeste gronden

De wijze van ontginning van de woeste gronden is verschillend, naarmate zij de heidevelden, de zandverstuivingen of de hoge venen betreft. Voor heideontginning kan men, wanneer het geen kleine uitgestrektheden betreft, twee tijdperken aannemen, te weten:

  1. Aanleg van bos;
  2. Weide- of bouwland

De cultuur van het voor 't eerste tijdperk genoemde, wordt in het a1gemeen te zeer verwaarloosd, en toch zijn de heidevelden, hoe dor ze ook schijnen, zeer geschikt voor de houtteelt, als ze maar behoorlijk zijn losgemaakt en ontdaan van de oerlaag, die veelvuldig in de ondergrond voorkomt. De grondbezitters, welke hun goederen met hout beplanten, zijn zeker aan hun kinderen een spoedig vermeerderende waarde na te laten, en bovendien de welvaart van hun vaderland te bevorderen.
Wie echter eenmaal de ontginning met hout heeft aangevangen, zal de verdere opvolging van de aangegeven cultuur wel meestal aan zijn opvolgers moeten overlaten; doch dan is de enige zekere weg ingeslagen, die later tot het beoogd doel, vruchtbare bouwgrond, moet leiden.
Waar de ontginning op kleine schaal wordt ondernomen en dus gemakkelijker voor bemesting gezorgd en veel arbeid aan de gronden kan worden besteed, kan evenwel het opgenoemde eerste tijdperk van ontginning worden nagelaten. Ook bij grotere ontginningen kan men dit soms doen, mits er kan voorzien worden in de onvermijdelijke zware kosten, die daartoe worden gevorderd, of indien kanalen de aanvoer van mest gemakkelijker maken.

Zandverstuivingen

De zandverstuivingen zijn niet vatbaar de beide tijdperken van ontginning te doorlopen, die wij voor de heidevelden hebben aangestipt. Men kan er alleen bos van maken, en zelfs daarmee niet dadelijk beginnen.
Het eerste, dat men te doen heeft, is de schapen uit het zand te weren, daarop het te beteugelen en het verstuiven tegen te gaan, hetgeen geschiedt door het beleggen met heideplaggen, het maken van windschermen van riet en dode takken, en de bezaaiing met helm. Ook de breedbladerige zandhaver, en de helmdraad zouden waarschijnlijk, ofschoon daartoe nog weinig in gebruik, goede diensten bewijzen. Daar, waar het niet stuift, kan men dadelijk grove dennen en berk poten.
Deze verlenen dan tevens luwte aan het nog niet beteugeld zand en brengen het tot stilstand, als wanneer het weldra begroeit en ook geschikt wordt voor bepoting met hout. Met voordacht zeggen wij hier bepoting, daar in het zand der verstuivingen dennen niet goed gezaaid kunnen worden, maar men de jonge plantjes steeds met de kluit behoort te verpoten.
Zijn er hierbij enkele nog te zanderige plekken, dan kan men daar door het strooien van afgemaaide lange heide tussen de dennen het verstuiven zeer goed voorkomen.
Als later het dennenbos gekapt wordt, is de grond voor eikenhout geschikt.
Wat van zand- en heidegronden bij goede behandeling te maken is, kan men schier overal in ons vaderland waarnemen. Wij wijzen slechts op het prachtige Loo, op de heerlijke streken in de omtrek van Arnhem. Ook in Holland zijn die voorbeelden menigvuldig te vinden. Bijna geheel het welvarende Westland is zand- en zavelgrond geweest, en de welige landerijen en prachtige lusthoven aan de Geestbrug bij 's Gravenhage "geestland" zijn geweest, gelijk die naam nog duidelijk te kennen geeft.
Zolang men echter in Drenthe blijft voortgaan met de grond, zelfs waar hij door veeljarige bewerking voor directe bebouwing meer geschikt is geworden, op de tegenwoordige gebrekkige wijze te behandelen, is er weinig vooruitzicht tot gelijke voordelige uitkomst te geraken. Als men echter de driejarigen wisselbouw langzamerhand door den Vlaamse, en het weiden van de schapen op de heide door voortdurende stalvoedering vervangt, dan kan de grond hier even productief worden als die van het land van Waas, die in zijn aard niet minder stug is. Dan zal ook het algemeen gebruik van plaggen tot het maken van mengmest ophouden, en zal men bij veel groter vruchtbaarheid van de bouwgronden tevens het voordeel hebben, dat de heidegronden reeds uit zich zelf verbeteren door de vermeerdering van humus, als gevolg van de daarop blijvende overblijfsels van den plantengroei, en, daar ze niet meer onontbeerlijk zijn voor de schapen, langzamerhand allen in vruchtbare beemden kunnen worden herschapen.

Hoge venen

De hoge venen wacht nog een betere toekomst dan de zandgronden; zij zijn na hun afgraving reeds dadelijk veel vruchtbaarder, en men kan bij hun ontginning het eerste tijdperk, dat wij voor de heide opnoemden, overslaan en met het tweede beginnen, vooral daar de vele wijken, die bij de afgraving zijn aangelegd tot afvoer van de turf, de aanvoer van mest vergemakkelijken. Echter geeft ook de aanleg van bos op die gronden goede rekening. Hoe zij later kunnen worden, tonen voldingend de oude Groninger veenkolonies aan, waarvan wij reeds zeiden, dat de grond soms met kleilanden in prijs wedijvert.
Voor men evenwel de hoge venen in cultuur kan brengen, moet eerst de turf zijn afgegraven. Hierover zullen wij in het volgende hoofdstuk handelen.