Regering en Vertegenwoordiging
Over de wisseling van besturen voor de achtste eeuw is weinig met zekerheid te zeggen. In die tijd maakte het een deel uit van het rijk van Karel de Grote. Deze en zijn opvolgers lieten het door Graven besturen, die, als leenheren van de Duitse keizers, soms een zeer willekeurig gezag uitoefenden. Die grafelijke regering hield stand tot de aanvang van de elfde eeuw, toen keizer Hendrik II Drenthe aan Adelbold, bisschop van Utrecht, schonk. Vanaf die tijd maakte Drenthe deel uit van het Boven-Sticht, en vormde het een district van Overijssel, evenals Salland, Twenthe en Vollenhove.
De bisschoppen werden, ondanks hun aanstelling door de paus, niet als wettige kerkhoofden erkend voor zij, op de Bisschopsberg bij Havelte, en te Hulsvoorde bij Coevorden, door de staten van het landschap waren gehuldigd.
Twee bisschoppen, Frederik van Blankenheim en Roelof van Diepholt, maakten zich bijzonder verdienstelijk, omdat zij in de jaren 1394 en 1447 uit de oude constituties, ordelboeken, willekeuren, plakaten en andere gedenkstukken een wetboek maakten, waardoor de voorvaderlijke rechten van de Drenten voor het vervolg verzegeld en verzekerd werden.
De bisschoppen vertrouwden het bestuur over Drenthe toe aan een voorname persoon, die eerst maarschalk, later kastelein, burggraaf, ambtman en drost of drossaerd, of ook wel landdrost werd genoemd; de titel van kastelein droeg hij echter alleen in betrekking tot Coevorden, en de tijdelijke landdrosten hebben die titel gevoerd tot het jaar 1795.
In het begin van het jaar 1521 hield de bisschoppelijke regering op met betstaan, en kozen de staten van Drenthe Karel van Egmond, hertog van Gelderland tot beschermheer, op voorwaarde dat alle gewestelijke en stedelijke privilegiën ongeschonden zouden bewaard blijven. In 1536 kwam het onder het beheer van Karel V, wiens strijd met Karel van Egmond te bekend is om er hier op terug te komen.
De staten van het gewest bedongen echter, dat de oude rechten, privilegiën, vrijheden en regering zouden behouden blijven; aan welk beding door de vorst ook voldaan is. In 1555, na de afstand door Karel V aan zijn zoon Filips, kwam ook dit gewest onder zijn bestuur.
Op 11 April 1580 trad Drenthe toe tot de Unie van Utrecht, en werd deze door de afgevaardigden van dat gewest getekend, die daarop zitting namen in de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden; spoedig daarop kwam Drenthe echter weder in Spaanse handen. Nadat het andermaal van de Spanjaarden bevrijd was, maakte het wel weer deel van de Unie uit, maar verkreeg geen deel meer in de algemene regering van het land, en zond dus ook geen afgevaardigden meer naar deze vergadering.
De inwendige regering bleef tot 1795 in handen van de landdrost. Ook de ridderschap en de Eigenerfden namen deel aan het bestuur. Zij maakten de staten van Drenthe uit. Eigenerfden waren die ingezetenen, welke in hun kerspel zoveel vaste goederen bezaten en zoveel aan het Land betaalden, als gevorderd werd om met een volmacht op de Landdag te verschijnen en stem in de regering te hebben.
In het jaar 1600 werd het college van gedeputeerde staten opgericht, en in 1603 op vaste voet gebracht. Dit bestond uit de drost, twee edelen en twee Eigenerfden, benevens een griffier, die de naam droeg van raad en secretaris. Aan dit college was de behandeling van de staatszaken, voor zover die daaraan door de staten werden overgelaten, alsmede het bestuur van de financiën van het landschap toevertrouwd.
Na het ontstaan van de Bataafse republiek verloor Drenthe bij de eerste staatsregeling (23 April 1798), even als de overige gewesten, zijn autonomie, omdat de republiek voor één en ondeelbaar verklaard werd. Het werd met Overijssel en een deel van Friesland en Gelderland tot één departement, De Oude IJssel, verenigd.
Bij de staatsregelingen van 1801 en 1805 bleef het met Overijssel verenigd, ofschoon bij de eerste al de andere gewesten hun oude naam en grenzen terugkregen. Toen Lodewijk Napoleon in 1806 koning van Holland werd, scheidde hij het van Overijssel en gaf het ook een eigen landdrost en assessoren.
Bij de inlijving van ons Vaderland bij het Franse rijk in 1810, werd Drenthe tot arrondissement van het departement van de Wester Eems verklaard.
Na de terugkeer van het Huis van Oranje werd Drenthe in 1815 een van de provinciën van het Koningrijk der Nederlanden, en verkreeg even als de overige gewesten een eigen regering, bestaande uit de Provinciale Staten, onder voorzitterschap van de gouverneur van de provincie. Het aantal leden van deze staten was 24, waarvan 4 uit de ridderschap, 5 uit de steden, en 15 uit de landelijke stand werden gekozen. Voor de verkiezingen in laatstgemelde stand was de provincie verdeeld in 5 kiesdistricten, waarvan Zweelo, Ruinen, Havelte, Vries en Gasselte de hoofdplaatsen waren. Slechts één lid werd voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal gekozen. Bij de herziening van de grondwet in 1848 werd de bepaling gemaakt, dat alle leden van de Provinciale Staten onmiddellijk door de kiezers uit de ingezetenen, en door de staten één lid voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zouden gekozen worden, terwijl bij de in art. 99 der wet van 4 Juli 1850, staatsblad no.37 (kieswet), bedoelde tabel alle gemeenten van de provincie werden teruggebracht tot één hoofdkiesdistrict, Assen, waarin twee leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zouden worden gekozen. Bij de wet van 22 April 1864, staatsblad no.34, tot herziening van die tabel zijn echter de gemeenten Roden, Eelde, Peize en Norg van het hoofdkiesdistrict Assen afgescheiden en bij het hoofdkiesdistrict Zuidhorn (Groningen) gevoegd. De tabel, bedoeld bij art. 1 van de kieswet, bepaalt de som, welke men moet betalen in de directe belastingen, om bevoegd te zijn tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer, op ƒ20, behalve in de gemeente Assen, waar het ƒ30, Meppel waar ze ƒ36, en Hoogeveen waar ze ƒ25 bedraagt.
Volgens de wet van 6 Juli 1850, staatsblad no.39, bestaat thans het college van Provinciale Staten uit 35 leden, onder voorzitterschap van de Commissaris van de Koning, en volgens de tabel, bedoeld bij art. 180 van deze Wet, is de provincie voor de verkiezing van die Staten verdeeld in twee hoofdkiesdistricten, Assen en Hoogeveen, waarvan het eerste 18 en het tweede 17 leden voor die staten kiest. De census voor de kiezers voor de Provinciale Staten is, volgens art. 1 der wet van 4 Juli 1850, dezelfde als die voor de leden der Tweede Kamer. Het aantal kiezers in Drenthe was, in 1863, voor de Tweede Kamer van de Staten-Generaal 2474, en voor de Provinciale Staten 2468.