Houtteelt
In 1863 is Drenthe na Groningen de minst houtrijke provincie van Nederland. In 1840 was slechts 1,85% van het oppervlak met bos bezet, terwijl de verhouding voor het gehele Rijk 6,34% bedroeg (en in Groningen 0,58%).
Reeds voor lange tijd trok de vermindering van houtgewas in Drenthe de aandacht, en probeerde men de aanplanting van bos te bevorderen. Dit blijkt uit meerdere verordeningen en bepalingen van vroegere dagen. Helaas hadden deze maatregelen niet het gewenste effect. Pas na de aanleg van meerdere kanalen en de verdeling van vele markegronden is men zich meer algemeen gaan toeleggen op het geregeld hakken en het aanleggen van nieuwe beplantingen en is, zowel door de plaatselijke besturen, als door bijzondere personen, de boscultuur verbeterd. Hierbij hoort ook het verminderen van de zandverstuivingen.
De meeste woeste gronden, die in de provincie worden aangetroffen, zijn voor de houtteelt zeer geschikt, en zelfs ontginning van heidevelden met de aanleg van bossen behoorde te worden aangevangen.
De meest aangekweekte boomsoorten zijn: eiken, dennen, berken en elzen. Hakbossen van akkermaalshout (langs de rand van akkers groeiend kreupelhout van eiken) en weekhout worden voornamelijk daar gevonden, waar de gelegenheid tot afvoer te water bestaat, omdat het anders voor de handel minder waarde heeft.
De wijze van behandeling van het eiken schilhout in Drenthe maakt, dat het daar een mindere waarde heeft dan bijvoorbeeld in Gelderland. In laatstgenoemde provincie snijdt men dit hout in het jaar, waarin het gehakt moet worden, in het voorjaar, in de lengte door de schil. Door de groei van het hout in dat laatste jaar laat dan de schil van zelf min of meer los, en is overal gemakkelijk af te scheiden. In Drenthe laat men dit na, en moet de schors door kloppen en kneuzen worden losgemaakt. Een mindere waarde van de eik, en een mindere te verkrijgen hoeveelheid is daarvan het gevolg; en die in twee opzichten mindere opbrengst werkt nadelig op de waarde van het hakhout terug.
De hoge prijs van de run in de laatste jaren heeft overigens de waarde van dat eikenhout zeer doen stijgen. De prijs der run was in 1863 ƒ4 per mud van 65 pond.
Opgaand eikenhout vindt men vooral op de zogenaamde brinken in de kom van de dorpen.
Voor de aanleg van bossen op de heidevelden en dalgronden wordt veelal de grove den en de fijne den gebruikt. De eerste is echter verkieselijk, omdat hij sneller groeit, deugdzamer hout geeft en zich op schrale grond beter ontwikkelt. In de heiden zaait men ze rechtstreeks uit, of poot ze met de kluit. Te weinig maakt men nog gebruik van de Oostenrijkse den (zwarte den) en van de lorkenboom (lariks). Vooral de eerste groeit zeer snel en is met zeer schrale grond tevreden. De tweede groeit vooral goed op de dalgronden. Reeds in 1843 is door de minister van binnenlandse zaken aan het gouvernement van Drenthe een hoeveelheid zaad van deze boomsoorten toegezonden, die in Hongarije en Bohemen met voordeel worden aangekweekt.
De grove den schijnt meer aan te bevelen voor licht, de Oostenrijkse voor zwaar opgaand hout.
Het hout van den lorkenboom is volgens Malesherbes in sommige streken van Zwitserland zo gezocht, dat men het twee keer zoveel betaalt als voor eikenhout. Voor de scheepsbouw is het bijzonder geschikt. Daarenboven levert de lorkenboom de Venetiaanse terpentijn.
Men kan echter deze boomsoort niet kweken op heidegronden, zonder voorafgaande bemesting en beteling en na de grond diep te hebben losgemaakt.
Berkenhout en elzenhout ziet men in Drenthe veel. Men gebruikt het meest voor brandhout en voert het daarvoor ook veel naar andere provincies uit, vooral naar Holland. Het berkenhout is echter ook zeer geschikt voor wagenmakers- en schrijnwerkerswerk. Van het smakelijke, zoete voorjaarssap van de berk, dat men na het te hebben laten gisten in Duitsland als berkenwijn gebruikt, wordt in Drenthe geen gebruik van gemaakt. Van de els is het afgevallen blad meer dan dat van andere boomsoorten dienstig tot vruchtbaarmaking van de grond.
De aanplanting van de bastaardacacia, ook 'witte' of 'wilde' genaamd, is zeer aan te raden. Deze boomsoort neemt schrale zandgronden, mits niet te laag gelegen, voor lief, vermenigvuldigt zich door uitlopen en zaad zeer gemakkelijk en groeit snel. Het hout er van is zeer geschikt voor paalwerk, wagenmakerij en schrijnwerkerwerk. In Noord-Amerika bezigt men het ook voor timmerhout en scheepsbouw en gebruikt de loten voor reephout en bonenstaken.
Juist na te gaan, welke voordelen de houtteelt per bunder in een bepaald aantal jaren zou opbrengen, zoud meer wijdlopige berekeningen vorderen, dan ons bestek gedoogt. Volgens het verslag van het IXde Nederlands landhuishoudkundig congres, gehouden te Assen in 1854, kan men, als dalgronden met bos gepoot niet verder dan driekwart uur van het water liggen, per bunder over tien jaar op ƒ400 à ƒ500 voor eikenhout, en op ƒ200 à ƒ250 voor weekhout rekenen. En kan de opbrengst van dennenhout op heidegronden bij redelijk gewas op ƒ1100 à ƒ1200 per bunder in de 24 à 25 jaar geschat worden.
Boomkwekerijen
In Drenthe bestaat slechts één boomkwekerij, namelijk die van de heer H. de Wal, te Smilde, de "Eiken terpen" genaamd. Zij verkeert in bloeiende toestand, is tot groot nut voor de bos- en houtontginningen in haar nabuurschap en zal zeer zeker van steeds groter belang worden voor de provincie, indien zij de aanmoediging blijft ondervinden, welke zij ruimschoots verdient.