De landhoeve Dicninge
voor de Nieuwe Drentsche Volsalamanak 1916
De landhoeve Dicninge, waarvan reeds melding wordt gemaakt in brieven van 1247 en 1261, waarbij aan het klooster te Ruinen tienden over Dicninge worden geschonken en verkocht, was in vroeger eeuwen veel uitgestrekter dan nu. Daartoe behoorden, behalve twee grote boerderijen vlak bij de hoeve, de erven de BuIderij, de Dijkstatingerhuizen en de Kloeterij en voorts een groot gedeelte van Broekhuizen. De bezitting grensde ten zuiden aan de Reest, ten westen aan de havezate de Havixhorst en het erve de Hogt, nu onder Ruinerwold behorende, ten noorden aan de Koekanger A en ten oosten aan een deel van Koekange en aan de Wijkermarke. Bij een lengte van ongeveer 3/4 uur, had ze een gemiddelde breedte van ongeveer 1/4 uur gaans. Hieronder was oorspronkelijk een grote uitgestrektheid heide en woeste grond begrepen, welke langzamerhand werd ontgonnen, waardoor van lieverlede de Dijkstatingerhuizen of de meiers aan de Diek, ten zuiden van het Echtensche diep, en de Broekhuizen, ten noorden daarvan, zijn ontstaan.
In de lengte werd deze bezitting doorsneden door een weg, die de hoeve verbond met de kerk te Blijdenstein. Over deze weg was in het begin der zestiende eeuw verschil gerezen tussen het klooster te Dicninge en REINT VAN DEN CLOOSTER TOE RUNEN, waaromtrent, bij uitspraak van de 2den Juli 1520, door JOOST VAN DEN BEELE, notarius publicus, werd bepaald dat de weg tussen Dicninge en Blijdenstein aan het klooster toebehoorde. Bij de scheiding van het Dicninger en Dijkstatinger broek, de 2Oste Augustus 1772, werd deze weg, voorzover ten zuiden van de Echtensche Wetering gelegen en toen nog als een veldweg geheel door onontgonnen heideveld lopende, in meer rechte richting afgegraven en het onderhoud aan panden verslagen.
In het jaar 1325 werd, zoals vrij algemeen bekend is, het klooster van Ruinen naar de landhoeve Dicninge overgebracht. Omtrent de bijzonderheden aangaande dit klooster verwijs ik naar het werk van Magnin: "De voormalige Kloosters in Drenthe".
Zoals reeds boven vermeld is, lagen aan de zuidzijde van het Echtensche diep, onder het gebied van Dicninge, drie boerenerven, nu genaamd de Bulderij, op welk erve de oudste Dicninger windmolen heeft gestaan, de Dijkstallingerhuizen en de Kloeterij, die in 1572 werden bewoond respectievelijk door ARENT WILLEMS, die 13 mud rogge en 17 mud haver voor huur gaf, ALBERT ARENS, die 5 mud rogge en 5 daalders en 26 mud haver, en JAN ARENS, die 16 mud rogge en 16 mud haver opbrachten. ARENT WILLEMS en ALBERT ARENS worden in 1572 gezegd te wonen
bij de moele. Na de opheffing van het klooster in 1602 en '03, toen ten gevolge van de alhier ingevoerde kerkhervorming, de kloosterbezittingen aan de
Landschap Drenthe overgingen, schijnt de huur eerst nog in koren en ook in boter te zijn opgebracht tot in 1614, toen de erven publiek voor de tijd van zes jaren werden verhuurd vanwege de Landschap.
Het eerste erve, nu de Bulderij, werd in het jaar 1598 bewoond door BEREND BERENDS CLEENHOUWER, die het tegen 1 Mei 1614 voor 6 jaar huurde voor 22 goltguldens jaarlijks. Met 1 Mei 1620 klom de huur tot 35 goltguldens, met dezelfde meier, en in 1626 tot 60 goltguldens, toen een andere meier, JAN HAECKE, het erve huurde, die het echter slechts 5 jaar gebruikte, wordende
het den 1ste Mei 1631, ook voor 60 goltguldens, wederom verhuurd aan BEREND BERENDS, wiens zonen, BEREND en WESSEL BERENDS CLEENHOUWER, den 1ste Mei 1638 voor 3 jaren meiers werden op dezelfde huur. Hieruit blijkt dat in korte jaren de huur van dit erve aanmerkelijk vermeerderde.
De 15de Maart 1641 werd het erve, met de naburige erven en vele andere goederen van Dicninge, op erfpacht verkocht. Koper werd EGBERT ROELOFS voor de som van 1250 goltguldens en 60 goltguldens jaarlijkse erfpacht, die, volgens de erfpachtsbrief daarvan afgegeven, gedateerd 28 Juni 1643, met consent van Drost en Gedeputeerden, het erve overdeed aan de bewoner WESSEL BERENDS CLEENHOUWER en zijn vrouw JENTIEN ANDRIES. Deze hadden twee dochters, nl.
ZWAANTJE, in 1653 gehuwd met HENDRIK JANS, een jongman van Koekange, die het eerst de geslachtsnaam BULDER voerde, welke door de latere bewoners van het erve, ook door de aangehuwden, steeds is behouden, en AALTJE, die in 1658 huwde met JAN HARMS, een jongeman uit de Stapel. Het tweede erve, nu de Dijkstallingerhuizen, werd tegen 1 Mei 1614 verhuurd aan JAN LUBBERS, die er in 1598 reeds woonde, voor 31 goltguldens jaarlijkse huur, en 15 Maart 1641 op erfpacht verkocht voor 500 goltguldens en 70 goltguldens jaarlijkse erfpacht aan Jhr. RUTGER VAN DEN BOETZELAAR TOT TOUTENBURG EN BATINGE, die het erve, met
consent van het Landschapsbestuur, overdeed aan LUBBERT JANS en ROELOFJE, zijn vrouw. Omstreeks 1740 werd dit erve in tweeën gescheiden door COOP ARENTS WILDEBOER en zijn zwager JAN JACOBS BOUWER, waarbij ieder de helft van de erfpacht voortaan voor zijn rekening nam. Thans behoort het aan de erven van M. R. ROELINK te Meppel en is het door aankoop bijna weer in de oorspronkelijke grootte bij elkander verenigd. Het derde erve werd in 1614 verhuurd aan
ALBERT JANSEN, die er in 1605 reeds woonde, voor 36 goltguldens jaarlijkse huur en in 1641 op erfpacht voor 800 goltguldens en 78 goltguldens jaarlijkse erfpacht verkocht aan den heer drost Jhr. ROELOF VAN ECHTEN. In 1740 droegen de bewoners van dit erve reeds de geslachtsnaam CLUTEN of KLOETEN, even als nu. Het is thans in drie boerenplaatsen verdeeld, terwijl ook een gedeelte van het gehucht het Rogat en de stoomzuivelfabriek aldaar staan op grond van dit erve afkomstig. De bewoners van de drie genoemde erven worden, in de oude bescheiden van het klooster, genoemd "de meijers an de diek". In de Broekhuizen behoorden vroeger onder Dicninge 8 boerenerven, zijnde de volgende:
- 1. Slichtinge, ook genoemd de Princerij, omomstreeks 1739 door JAN CORNELIS PRINS en HENDRIK GERRITS PRINS in tweeën gescheiden en nu behorende aan de familie DERKS te Ruinerwold.
- 2 en 3. Den Hof, oorspronkelijk één erve, doch reeds vóór 1572 in twee gelijke erven verdeeld, waarvan het oostelijke, nu eigendom van de wed. H. J. BROUWER, vroeger het Ruige erve werd genoemd. Het westelijke behoort aan de Erven J. R. SMIT.
- 4. Jeulinge-erve, in, de 18de eeuw de Gagel genoemd. Dit werd in het begin van de 19de eeuw in twee erven verdeeld en wordt nu in eigendom bezeten door Jb. MIDDELVELD en J. VEDDER.
- 5. Het erve, nu toebehorend aan W. ARENDS.
- 6. Westenbrinks-erve, in 1572 bewoond door ROELOF WESTENBRINK, nu het eigendom van LUCAS ALBERTS STAPEL in de Stapel.
- 7. Het erve van de familie GORTEMAKER.
- 8. Het erve, zijnde het oostelijkste in de Broekhuizen, in 1605 bewoond door OOSTER-HENDRIK, eigenlijk HENDRIK JANSEN genaamd; nu grotendeels toebehorend aan EGBERT VEDDER.
Al deze erven werden de 15de Maart 1641 publiek op erfpacht verkocht. Voor meerdere bijzonderheden daaromtrent moet ik verwijzen naar den Nieuwen Drentschen Volksalmanak van 1900. Behalve deze erven in de Broekhuizen,
behoorden vroeger ook nog de Hogt en de Stad onder het kerspel de Wijk. Kerkelijk behoorden zij onder Blijdenstein of Ruinerwold. De buurtschap Broekhuizen maakte een vierde gedeelte uit van het gehele kerspel de Wijk.
Ter vereffening van een verschil over de uitbetaling van de oortjesgelden, zijnde zekere opcenten van de opbrengst van publieke verpachtingen, welke door de armvoogdij werden genoten, werd op den Landdag van 19 Maart 1709 door Ridd.
en Eig. vastgesteld, dat de kluft Broekhuizen uitmakende een vierde part van het kerspel de Wijk, haar diaconie ook een vierde part van het oortjesgeld zou genieten. Al de erven onder Dicninge behorend, hadden gerechtigheid of opslag op het Dicninger en Broekhuizinger broek. Omtrent de scheiding van dit laatste zijn onder de Wijk reeds enige bijzonderheden medegedeeld. Het Dicninger broek, waarop de Landschap zelf, wegens de beide meiers in Dicninge, die onder het zoogenaamde corpus Dicninge behoorden, benevens de erfpacht erven in de Dijkstatingerhuizen, opslag had, werd in 1772 door een daartoe benoemde commissie, bestaande uit de heren W. LUNSINGH, B. EPPINGE en J. KYMMELL,
gescheiden. Bij die gelegenheid werd de tegenwoordige molenweg naar den Dicninger molen op gemeenschappelijke kosten aangelegd. Heideschapen werden in Dicninge en aanhorigheden sedert onheugelijke jaren niet gehouden. Nadat het klooster te Dicninge in 1602 en '03 was opgeheven en de bezittingen door de Landschap Drenthe waren benaderd, diende het kloostergebouw tot woning van den rentmeester. Aan deze gebouwen was ook een kerk verbonden, benevens een vrij hoge toren, welke, volgens de overlevering, op de Zuiderzee kon worden gezien.
Bij een brief van den Utrechtse bisschop JOHANNES van 17 November 1338, voorkomende in kopie in het Cartularium van het klooster Dicninge, belooft deze 30 dagen aflaat aan al degenen, die de mis kwamen horen bij het altaar van SANCTA CATHARINA in de kerk te Dicninge. Bij besluit van Ridd. en Eig. op de Landdag van 19 Februari 1627, werd aan Meppel een tweede predikant toegestaan, aan wie tot traktement zou gegeven worden 100 gulden uit de kloostergoederen van Assen en 200 gulden uit die van Dicninge, onder conditie, dat de predikant
somwijlen in Dicninge moest komen prediken. Hieruit blijkt, dat na de opheffing van het klooster, de kerk in Dicninge soms nog dienst heeft gedaan. Op den Landdag van 19 Februari 1633 werd besloten dat de ruïneuze kerk in Dicninge zou afgebroken en de materialen zouden verkocht worden; voorts dat de toren zou blijven staan en gerepareerd worden. Reeds in 1621 was door de rentmeester
GERHARD STRUUCK geklaagd over de bouwvalligheid van de kerk. De toren bleef staan. Deze toren, op een grondslag van slechts drie meters in het vierkant tot een aanzienlijke hoogte opgetrokken, liep in een zeer hoge spits uit. Hij werd in 1783 door de bliksem getroffen, zodat het bovenste gedeelte werd vernield. Toen de kloostergebouwen in 1796 werden verkocht, stond de toren nog; later, bij de verbouwing, is hij gesloopt. In het laatst der 18de eeuw waren de
vroegere bezittingen van het klooster al grotendeels door de Landschap van de hand gedaan of op erfpacht verkocht. Ook van de erfpachten waren reeds verscheidene afgekocht of verkocht. Het eigenlijke Corpus Dicninge echter, bestaande uit de kloostergebouwen met omgeving en twee vrij grote boerenplaatsen, genaamd het Hoogeland en het Huis in de Bosch of het Boschhuis,
bleven nog steeds het eigendom van de Landschap. Op den Landdag van 20 Oktober 1795 werd door Ridd. en Eig. besloten om ook die bezitting te verkopen. De inzate had plaats op de 15de December 1795 in 27 percelen, waaronder begrepen waren de hooilanden op Olde Staphorst. Den 8ste Januari 1796 had de palmslag plaats, waarbij ten slotte alle 27 perceelen in massa werden
gemijnd door den Hoogwelgeboren Heer REINT HENDRIK BARON DE VOS VAN STEENWIJK, Hoogschout van Hasselt en Hasselterambt, voor de som van 33970 guldens. De oude kloostergebouwen werden later met de toren afgebroken en in de plaats daarvan werd het tegenwoordige landhuis Dicninge gebouwd, hetwelk in 1813 werd voltooid.
Tot de door den Heer DE VOS VAN STEENWIJK aangekochte bezitting behoorde een aanzienlijke uitgestrektheid heidegrond, ten zuiden en ten noorden van de Hoogeveense vaart gelegen. De 24ste December 1807 sloot hij een contract met de Hoofdparticipanten van de Algemeene Compagnie van vijfduizend morgens te Hoogeveen, waarbij hij vergunning bekwam tot het graven van een Wijk uit de Hoogeveense vaart, zuidwaarts door het Dicninger broek. In 1808 werd
daarop de Dicninger Wijk gegraven.
Het Dicninger broek aan de zuidzijde van de Hoogeveense vaart is thans geheel ontgonnen; het gedeelte aan de noordzijde gedeeltelijk en ten dele met hakhout en dennenbos beplant. Over het gebied van Dicninge loopt van het huis van de erven BULDER af, langs het Hoogeland,
een zandweg naar de Beugelenbrug en verder naar de Lankhorst en de IJhorst. Deze weg heeft in vroeger eeuwen klaarblijkelijk gediend voor molenweg. Hij correspondeerde vroeger met het zoogenaamde Engesteegje, tussen het erve de Bulderij en het zoogenaamde Veldje naar de Hesseweg lopende, terwijl verder een bochtige veldweg over het onontgonnen Dicninger broek naar den Dicninger molen liep. Toen in de veertiende eeuw het klooster Dicninge door aankoop eigenaar werd van zijne bezittingen onder de IJhorst, nl. de Hofstede (de Ruststede), Bogheninge (Beugelen) en ter Hare (het Schotserf werd eerst later aangelegd), en in de Broekhuizen de ontginningen zich uitbreidden, werd vanwege het klooster, behalve de watermolen in de Reest, een windmolen geplaatst op het eerste erve op het Broek, thans de BuIderij, waarschijnlijk aan het genoemde Engesteegje, vanwaar de molen reeds vóór 1572 werd overgebracht naar de tegenwoordige standplaats. Natuurlijk lieten de kloostermeiers uit de IJhorst hun koren
malen op den Dicninger molen, waartoe zij de zandweg over de Beugelenbrug en het Engesteegje gebruikten en verder, na het verplaatsen van den molen, den veldweg over het Dicninger broek. In 1764 werd, met octrooi van de Staten van Overijssel, in de Staphorster Leijen een windmolen gebouwd. Toen die molen daar stond, lieten de boeren er natuurlijk malen, daar zij toen met Dicninge en zijn molen niets meer hadden uit te staan; het schijnt dat ook velen uit het kerspel de Wijk zulks deden, hetwelk aan HENDRIKJE ROELOFS, weduwe van PETER HARMS HEBELER, op de Dicninger molen, aanleiding gaf, om op de Landdag van 23 Maart 1790 zich daarover te beklagen, verzoekende aan R. en E. "dat die van het
kerspel de Wijk niet zullen vermogen te varen naar de Overijsselse molen". Hierop werd besloten om zulks in het kerspel de Wijk te publiceren, opdat een ieder die daar wat tegen had, zich vóór de aanstaande Landdag aan het Collegie kon vervoegen; wordende intussen aan alle vrachtwagens provisioneel verboden
naar de Overijselse molen te varen, om te doen malen. In het jaar 1673 werd de Dicninger molen door het krijgsvolk van den bisschop van Munster verbrand, zoals toen met meer molens in de Landschap gebeurd is. Ook het muldershuis werd totaal
geruïneerd. De molen werd, op order van het Landschapsbestuur van 7 Juli 1674, weer opgetimmerd; de herbouw werd aangenomen door WILLEM HARMS TIMMERMAN en ROELOF MOUWEN, die tegen 1 September 1675 het werk opleverden. De kosten bedroegen ongeveer 1600 gulden, behalve het zware eikenhout, dat in de Dicninger
bossen werd gekapt. De beide molenstenen werden in Amsterdam gekocht voor fl. 502-10-0. De woning werd door de mulder zelf hersteld, waarvoor hij later vergoeding van de Landschap ontving.
In 1750 werd de Dicninger molen door het Landschapsbestuur publiek verkocht. Koper werd PETER HARMS HEBELER, afkomstig van Eext, voor de som van 6000 gulden.
In het jaar 1807 werd de toenmalige Dicninger mulder ADOLF COERT LUCIE door een zware ramp getroffen. Door een hevige orkaan, vergezeld van een zeer zware hoos, die de 8ste Augustus van dat jaar woedde, werd de molen zwaar
beschadigd, zó zwaar zelfs, dat hij, volgens overlevering, na de storm geheel en al ondersteboven lag. Ook in het dorp de Wijk had de orkaan verwoestingen aangericht, vooral aan de huizen van GERRIT DUKER en de timmerman JAN
HARTMAN, zodat die mensen nagenoeg geruïneerd waren. Om de enorme schade van deze beiden, alsmede die van den Dicninger mulder enigszins te vergoeden en hen in staat te stellen tot den wederopbouw van woningen en molen, werd in de maand September daaropvolgende, met toestemming van den Heer Landdrost, in het gehele departement Drenthe een collecte gehouden. Met de besteding der gelden werd
belast de Drost van het Tweede Kwartier van het Departement, de Heer G. W. BARON DE VOS VAN STEENWIJK VAN DE HAVIKHORST. Aan de oostzijde grensden de kloosterbezittingen, zoals boven vermeld is, aan de Wijkermarke. De grenslijn liep in een nagenoeg rechte richting vanaf de rivier de Reest noordwaarts, langs de Wilten-steeg tot aan de grens van Koekange. Langs de Wilten-steeg lagen de zoogenaamde hoeven, welke oorspronkelijk afzonderlijk werden verhuurd, doch de 15de Maart 1641 gezamenlijk op erfpacht werden verkocht aan KLAAS HENDRIKS ALBERTS in Dunningen en JAN HARM BOS in de Wijk, voor 600 goltguldens als koopsom en 124 goltguldens jaarlijkse erfpacht. Later kwamen deze hoeven in onderscheidene handen en werden zij ieder met een gedeelte van de erfpacht belast. Meer naar het zuiden lagen de bouwlanden het Vergun, in 1614 aan de rentmeester WIJARD STRUUCK vererfpacht voor 6 goltguldens jaarlijks, en de Reuvenkamp, welke in twee gedeelten was vererfpacht, ieder stuk voor 3 gulden en
10 stuivers jaarlijks. Voorts lag vlak naast de Reuvenkamp een stuk land, omtrent twee dagmaat groot, hetwelk de 31ste Maart 1653 aan de rentmeester JAN STRUUCK in erfpacht werd gegeven voor 5 guldens jaarlijks welke erfpacht later is overgegaan op de familie LUNSINGH en van deze in het laatst van de 18de eeuw op Mr. WIJNCKO TONCKENS. Laatstgenoemde had buitendien nog in erfpacht een stuk land naast het vorige en genaamd de vier haverkampen, waarop in 1791 of' 92 door hem het huis Voorwijk werd gebouwd.
In het jaar 164O bouwde de rentmeester van Dicninge WIJARD STRUUCK, op "het Vergun", van Dicninge afkomstig, het huis thans toebehorende aan ROELOF HOOGENKAMP. Na hem woonde daarin zijn zoon, de luitenant GERHARD STRUUCK, die gehuwd was met WILHELMINA MAURICKS. Hun zoon PHILIBERT STRUUCK en hun kleinzoon JAN STRUUCK hebben gefungeerd als schulten van de Wijk, Koekange, Pesse,
Echten en Ansen. Al deze STRUUCKEN hebben in bovengenoemd huis gewoond. Hun wapen prijkt thans nog in de voorgevel. Het is:
- a. doorsneden, Struuck, drie rechtopstaande struiken;
- b. een keper, vergezeld van drie driehoeken.
Dit laatste wapen is dat van de Franse familie CUIGNET, uit welke de rentmeesters van Dicninge WIJARD en JOHAN STRUUCK hunne vrouwen hadden genomen. RIETSTAP vermeldt dit wapen in zijn Armorial Général als volgt: "De gueules au chevron d'or accompagné de trois coins d'argent, le tranchant en haut". Als helmteeken zijn drie struikjes aangebracht. Volgens overlevering is dit wapenschild gekleurd geweest; doch in het laatst der 18de eeuw, toen onder de leus van vrijheid, gelijkheid en broederschap, alles wat naar adeldom of adellijke titels of naar wapens zweemde, moest worden opgeruimd, zou ook dit wapen op hoger last zijn overgewit of geverfd, om de kleuren te doen verdwijnen. Wat hiervan waar is, durf ik niet beslissen. Volgens een schattinglijst van 1744 werd het huis toen bewoond door de luitenant THEODORUS WILHELMUS JELISMA, die gehuwd was met JOHANNA MARIA STRUUCK, zijnde zij de laatste bewoonster uit die familie. De familie STRUUCK bezat een eigen gestoelte, bestaande uit drie banken, in de kerk te IJhorst. Het werd in Januari 1781 verkocht aan JAN WARNERS JACOBS SCHIPHORST en JAN CLAAS JACOBS SCHIPHORST door GERITDINA STRUUCK, dochter van OTTO en kleindochter van GERHARD STRUUCK en weduwe, eerst van de zeekapitein JOOST BLOM en later van de kapitein PAULUS BAKKER te Kampen, en door JOHANNA AGNES STRUUCK, dochter van den scholtes JAN STRUUCK, mede caveerende voor hun consorten. Dit gestoelte behoort thans aan de erven van ROELOF VAN DE WETERING. Tegen den verkoop van dit gestoelte, dat steeds de Struuckenstoel werd genoemd, kwam verzet van de zijde van de kerkvoogden, daartoe gemachtigd door de stemgerechtigde erfgenamen in het kerspel van IJhorst en de Wijk, die van oordeel waren dat de kerk aanspraak kon maken op den eigendom van het gestoelte en dat de juffers STRUUCK geen recht hadden tot den verkoop. Aan de familie STRUUCK werd een insinuatie gezonden en getuigenverhoren werden gehouden, doch de zaak schijnt niet te zijn doorgezet, waarschijnlijk op raad van aanzienlijke ingezetenen van het kerspel. Op het Rijksarchief te Assen zijn over deze zaak nog gegevens te vinden. In vroegere eeuwen prijkte het wapen van de familie STRUUCK in een glasraam in de westgevel van de Kerk in de IJhorst.