De havezate Dunningen
Alvorens ik overga tot de beschrijving van de havezate Dunningen, wil ik eerst het een en ander uit de doeken doen over de rechten, rechtspraak, recht van havezate en het oude Landschapsbestuur van de Drenten.
Ridderschap en Eigenerfden
Het Landschap Drenthe vormde vanouds een bijzonder gewest, met een eigen regering, eigen recht en rechtspraak en dus eigen wetten. Al in 1412 verkreeg Drenthe een soort grondwet van Bisschop Frederik van Blankenheim, het "Landrecht van Van Blankenheim" genoemd. Bij de vrede van Münster in 1648 werd Drenthe als een vrij en soeverein gebied door Spanje erkend. Drenthe werd niet als provincie toegelaten tot de Republiek der Verenigde Nederlanden en behield grote zelfstandigheid met eigen wetgevende macht en vertegenwoordiging. De bevolking werd vertegenwoordigd door de Staten. De Staten bestonden uit vertegenwoordigers van de Ridderschap en de Eigenerfden. Voor de erkenning als Ridder moest men van adel zijn, zowel van vaders- als van moederszijde. De Ridders waren de vroegere leenmannen van de Bisschop. Verder moest een Ridder om zitting en stemrecht in de Staten te hebben, een havezate in eigendom bezitten waaraan het recht van stemmen verbonden was en hij moest ingezetene van het Landschap zijn. De Ridderschap had naast haar bestuurlijke taak ook een aantal rechten. Zo waren er havezaten met recht van wind (molen), recht van duivenslag (duiventil), recht van hout (bosbouw) en het recht van - lage - rechtspraak. Eigenerfden waren boeren die hun land in eigendom bezaten en een bepaalde graad van welstand hadden bereikt. Ook de Eigenerfden hadden verschillende rechten en vrijheden.
De Etstoel
De Drenten hadden verder vanouds hun eigen rechtspraak. Deze rechtspraak werd uitgeoefend door de Etstoel, die bestond uit 24 Etten of gezworen rechters, onder voorzitterschap van de Drost. De Etstoel, de bijeenkomst van de Etten, wees het hoogste recht en de Drenten konden niet voor een vreemde rechter geroepen worden. De zitting van de Etstoel werd "de lotting" genoemd. Hadden de Etten recht gesproken, dan werden deze uitspraken "ordelen" genoemd.
Havezate
Havezate zou afgeleid zijn van 'hovezate', waarin we de woorden "hof" en "zate" terugvinden. "Hof" betekent hier vorstelijk hof en "zate", nederzetting. De aanduiding "havezate" oftewel riddergoed, is waarschijnlijk overgenomen uit Overijssel en komt pas in 1617 voor het eerst voor in Drenthe.
De havezate was oorspronkelijk een versterkt, aanzienlijk huis of hoeve, waaraan bijzondere staatkundige voorrechten verbonden waren. De geschiedenis van de versterkte huizen begint in de 13e eeuw. De eigenaar bouwde zijn huis in het midden van zijn grondgebied; meestal een boerenhoeve gemaakt van houten vakwerk. De ligging van dat huis werd zo voordelig mogelijk gekozen. Vaak op een zandrug in de directe nabijheid van water en gelegen aan een toegangsweg. Pas na 1450 ontstonden stenen huizen, deze waren meestal rechthoekig van vorm en hadden een schilddak. In de 15e eeuw ging men een wal rond het huis opwerpen en zo ontstond meteen een gracht. Nadat in 1795 onder het bewind van de Fransen alle rechten van havezaten waren vervallen, was het bezit van een havezate niet meer 'lonend'. Omdat er in de Franse tijd gebrek aan bouwmaterialen was, werden vele huizen afgebroken. Als bouwmateriaal bracht de havezate vaak meer op dan bij verkoop als huis. Dit werd voor de meeste havezaten de genadeslag.
In het Landschap Drente bestonden 18 van dergelijke havezaten. Vroeger waren er misschien meer, maar in 1698 werd vastgesteld dat er in het vervolg niet meer zouden zijn dan de 18 die toen bestonden en dat de voorrechten niet van het ene huis op enig ander konden worden overgebracht. Van deze bepaling werd echter later op verzoek van de eigenaren meermalen afgeweken. De Wijk bezat in 1698 twee erkende havezaten, namelijk "Havixhorst" en "Dunningen".
Het aantal Ridders dat ter bijeenkomst der Staten "beschreven werd", zoals dat heette, was altijd veel geringer dan dat er havezaten waren. Als de havezaten behoorden aan edelen die niet in de Landschap woonden, dan hadden die geen recht om zitting te nemen in de Staten. Daardoor kwam het vaak voor dat er niet meer dan zes of zeven beschreven edelen op de vergadering van de Staten kwamen. De Eigenerfden vormden dus de meerderheid.
En dan nu de havezate Dunningen zelf, waar het in deze bijdrage tenslotte om is begonnen.
Dunningen
De havezate Dunningen is een van de meest mysterieuze in Drenthe. Bijzonder aan de geschiedenis van Dunningen zijn de talrijke verplaatsingen van de hofstede. Over de ouderdom van de bijbehorende buurtschap is weinig met zekerheid te zeggen.
De Dunninger es ligt op een grote hoge zandkop langs de Reest, hetgeen wijst op zeer oude landbouwgrond. Hier lag een perceel dat "Woert" heette. Deze veldnaam is kenmerkend voor esdorpen en esgehuchten die vooral in de vroege en de hoge middeleeuwen ontstonden. Dunningen maakt zodoende een goede kans om de oudste nederzetting van de latere gemeente de Wijk te zijn. Waarschijnlijk dateert het uit de 12e eeuw. De familie Sloet is de oudst bekende bewoner van Dunningen. In 1292 wordt een Johan Sloet genoemd in een akte met betrekking tot Dickninge. Johans zoon Johan Sloet de jongere duikt in bronnen op van 1358 en was duidelijk een belangrijk man. Hij behoorde waarschijnlijk tot de top van de Drentse adel. Hij was leenman van de bisschop van Utrecht en "schildboortig", dat wil zeggen dat hij het recht had om een wapen te voeren. Hij had ook uitgebreide bezittingen in Overijssel. De naam Dunningen wordt echter pas in een gerechtelijk stuk uit 1399 genoemd.
In 1409 is voor het eerst sprake van Dunningen met het geslacht Sloet. In dat jaar beloofde Volkier Sloet met enkele buren van Dunningen de reeweg te repareren. Tussen 1450 en 1460 moet er een verbouwing zijn geweest. Het geheel is toen waarschijnlijk vergroot en in steen opgetrokken. Ook zal toen de gracht aangelegd zijn. In 1520 kwam Dunningen door vererving in handen van Herman van den Clooster. Zijn dochter trouwde met Jonkheer Johan van den Camp. Na Hermans dood erfde zij het goed. Waarschijnlijk is de oude havezate langzamerhand in verval geraakt en werd er niet veel meer aan gedaan. De meeste bewoners hadden ergens anders voorname huizen. Het goed Dunningen is waarschijnlijk vooral gebruikt als middel om op de Landdag in de Drentse Ridderschap "beschreven" te worden en deel uit te maken van het gewestelijk bestuur.
Tussen 1550 en 1580 gaf Johan van den Camp opdracht voor de bouw van een nieuw huis.
Oldenhof
Het oude Middeleeuwse adellijke huis Dunningen stond zonder twijfel op de Oldenhof en waarschijnlijk gedeeltelijk nog op het Boschstuk aan het begin van de es. Waarschijnlijk heeft de gehele Dunninger es bij het huis gehoord, en werd deze door de onderhorigen gebruikt. Volgens Willem Koops wordt deze Oldenhof in een lijst van tiendplichtigen uit 1758, genoemd "de olde huisstede van Dunningen met het goorntien" ( = een tuin of een niet te groot stuk weiland door wallen of bomen omzoomd). In het Boschstuk kwamen rond diezelfde tijd bij het ploegen en spitten herhaaldelijk dikke ouderwetse metselstenen zgn. moppen, en ander materiaal naar boven.
Op de kaart van 1750 zien we tussen de Kerkweg en de Dunninger Esch twee kleine percelen grond. Het zuidelijkste het Boschstuk en direct ten noorden hiervan Oldenhof. Een hof was vanouds een sterker huis dan een boerderij en het woord Oldenhof wijst op een stuk grond met een huis dat vanouds militaire betekenis bezat. Het terrein wordt nu voor een deel ingenomen door het kerkhof.
Prof. Dr. H. Blink (1852-1931) heeft in zijn autobiografie het landschap Dunningen beschreven en ook dezelfde ligging van de Middeleeuwse havezate aangegeven:
Aan de verbindingsweg tusschen De Wijk en IJhorst stond de woning waar ik het levenslicht zag, en de eerste 21 jaren mijns levens doorbracht. Het was destijds een zandweg, met heuvelachtige bouwkampen en graslanden aan beide zijden. Niet ver van die weg, aan de Drentse kant der oeverlanden langs de Reest, strekten zich lage heuvelgronden, die deels met bos bedekt geweest waren, dat was uitgeroeid en tot bouwland gemaakt. Daar vond men kleine bouwkampen, aangeduid als "Bergland", "Boschstuk" en "Oldenhof". Hier zag men ook nog de deels droge overblijfselen der grachten om een tuin van een oude havezate.
Het 'tweede' Dunningen
Het nieuwe Dunningen werd nu gebouwd aan de Koestege, in oostelijke richting, op een perceel naast de boerderij, die nu nog de naam Dunningen draagt. In 1685 werd in aantekeningen van de Etstoel vermeld dat Dunningen lag in een bocht van de Reest, 'op de stege' genaamd. Dit huis werd niet meer in steen opgebouwd maar in hout. Het nieuwe Dunningen onderscheidde zich toen in niets meer van de andere boerderijen. Volgens de schattingsregisters stonden in 1642 in Dunningen zeven boerderijen. De meeste daarvan waren toen pachtboerderijen en keuterijen. Eén van deze pachtboerderijen was eigendom van Jonkheer Johan van den Camp.
In 1604 werd Johan van den Camp belastingvrijdom toegezegd voor zijn havezate Dunningen, mits hij er ook ging wonen. De Van den Camps woonden namelijk op Huis ten Clooster bij Coevorden. De boerderij werd steeds verpacht. In 1647 werd een zelfde besluit genomen ten aanzien van zijn zoon Johan Sixtus jr. Ook deze woonde waarschijnlijk niet permanent op Dunningen. Johan Sixtus was gehuwd met Clara H. van den Boetselaer, bij wie hij drie kinderen kreeg. Hij overleed in 1658. In dat jaar deed de weduwe een verzoek om zowel ten Clooster als Dunningen als havezate erkend te krijgen. Dit echter zonder succes. De weduwe Van den Camp en haar kinderen hadden grote schulden en wilden enige goederen in Drenthe verkopen. Op de lotting van de Etstoel in 1663 werd de verkoop afgeraden omdat dit, voor minderjarigen, niet voordelig was. In 1667 verkocht de weduwe het Rabbinger erf te Zuidwolde. Haar verzoek Dunningen eveneens te verkopen werd afgewezen. In 1669 kreeg zij tenslotte wel toestemming enige goederen en de havezate Dunningen met toebehoren te verkopen.
In 1680 kwam het riddergoed na verkoop in andere handen en later na vererving in het bezit van Jonkheer Rutger van Dongen. De Van Dongens bleven ruim een eeuw eigenaar van de havezate Dunningen en maakten ook deel uit van de Ridderschap in de Landdag. Toen Rutger in 1710 overleed, werd zijn zoon Cornelis eigenaar. Vervolgens was het huis nog in eigendom van twee andere broers: Jan Casper in 1723 en Derk Gerrit in 1726.
Recht van havezate weer verplaatst
Al voor 1736 moet ook dit huis in verval geraakt zijn of afgebroken, want op een lijst van adellijke huizen uit 1736 is te zien dat het recht van havezate is verplaatst naar een behuizing aan de Koestege. Het gaat hier om de boerderij, die op die plek nog steeds aanwezig is en de naam Dunningen draagt (huisnummer 6). Tot voor kort woonde er de familie de Noord. Deze boerderij heeft dus nog een tijdlang als havezate gefungeerd. In de beschrijving staat dat het een "meier" behuizing was, hetgeen wil zeggen dat er een pachter op zat. De Koestege was een pad dat indertijd vanaf de Haalweidigerweg afboog naar de Reest achter het kerkhof langs richting het huidige Dunninger bos liep. In het landschap zijn er nog restanten van te vinden.
Na het overlijden van Derk Gerrit, kwam Dunningen in 1775 door vererving in het bezit van Rutgera Christina Elisabeth van Dongen; deze was in 1768 gehuwd met Edzard Jacob baron Tjarda van Starkenborgh, die behoorde tot de Groninger adel. Het huwelijk bleef kinderloos. Ook de Van Dongens m.u.v. Rutgera hebben waarschijnlijk niet op Dunningen gewoond.
Nieuwe havezate
De nieuwe eigenaars gingen niet in de oude behuizing wonen. Zij bouwden op een stuk grond van Dunningen, even ten oosten van het dorp, een herenhuis en een schuur; het geheel werd omringd door een voorname tuin, een "slinger bosch" en door grachten. Het geheel werd omgeven door grachten. Ook bouwden ze aan de 'ouden' Postweg een hovenierswoning of zogenaamd bouwhuis. Op een stuk land naast het huis werd een duiventil gebouwd. De eerste steen voor het nieuwe huis werd gelegd op 9 juni 1780 en in de herfst van 1781 was het gereed voor bewoning. Het huis werd gebouwd als zomerverblijf. In de winter verbleven ze in Groningen. In 1781 verzocht Tjarda van Starkenborgh de Staten om het recht van havezate, dat nu op de meierbehuizing rustte, te mogen leggen op de nieuwe herenbehuizing die hij had gebouwd op een stuk land onder de Wijk gelegen. Het verzoek werd ingewilligd en daarmee verloor de oorspronkelijke plaats haar recht van Ridderschap in de Landdag. De meierbehuizing is, vermoedelijk in 1785, hetzij verbouwd hetzij afgebroken en geheel herbouwd.
De baron en zijn vrouw hadden in de kerk van IJhorst de beschikking over een vast gestoelte, aan de zuidzijde van de kerk. Het gestoelte was voorzien van toegangsdeurtjes met sloten. Als 'Heer van Dunningen' hield Van Starkenborgh een staatboek bij van de havezate en bijbehorende goederen. Rond 1780 werd het complete landgoed geschat op een totale waarde van ƒ 13.000,=. Tot het landgoed behoorde ook het recht van aalstal in de Reest. Tjarda van Starkenborgh en zijn vrouw hebben tot hun overlijden op het nieuwe huis Dunningen gewoond. De baron overleed eind 1791, hij werd op 10 december in de kerk te IJhorst begraven. Zijn vrouw overleed twee jaar later; zij werd op 16 december 1793 eveneens in de kerk begraven. De vele erfgenamen besloten tot verkoop van het goed over te gaan.
Publieke verkoop
De havezate Dunningen werd daarop met alle aanhorigheden op 20 mei 1794 publiek verkocht, waardoor het bezit uiteen viel. Bij die koop werd perceel 1 aldus beschreven: "Het huis Dunningen met hof en boschje daarachter zoover de grachte dwars gaat tegenover het vonder, waarbij het recht van havezathe." Perceel 2 was het hoveniershuis en perceel 3 het land waar de duiventil in stond met het bosje daarachter tot aan de Haalweiderdijk. Vermeldenswaardig is nog perceel 22. Dit perceel was het kerkgestoelte in de IJhorster kerk, met de gordijnen, staande op de graven van de heer Tonckens. Hierbij was de conditie dat, ingeval de graven moesten worden gebruikt, de eigenaar van de bank deze moest verwijderen. Voorts werden nog verkocht vijf grafplaatsen in de kerk, met de bepaling dat de koper in de nummers, waarin de "Heer en Mevrouw van Dunningen" waren begraven, in geen 10 jaar mochten graven of lijken zetten. Het kerkgestoelte werd gekocht door Roelof Willems Steenbergen op de Veldkamp. De meierbehuizing, het huidige Dunningen, werd eigendom van Mr. Wijncko Tonckens, bouwer en bewoner van huize Voorwijk.
Het herenhuis was geen lang leven beschoren, want al in 1798 werd het afgebroken, misschien om als bouwmateriaal voor andere doeleinden gebruikt te worden. Hiermee behoorde de havezate Dunningen tot het verleden.
In geen enkele geraadpleegde bron is aangegeven waar het herenhuis precies heeft gestaan. Het heeft in ieder geval oostelijk van de Koestege gestaan, waarschijnlijk in het huidige Dunninger bos. Alleen Willem Koops vermeldt in 1913 over de ligging: "De sporen van de grachten zijn nog langen tijd duidelijk te zien geweest in een stuk land, dat voor eenige jaren door wijlen Lucas Reggers werd aangekocht".
Mocht iemand meer weten over de havezate Dunningen, dan zijn we hier, als Historische Vereniging, zeer in geïnteresseerd. Reacties zijn van harte welkom.
Bronnen: | Weerbarstig land - J.N.H. Elerie | Tweestromenland - red. H. Gras | Huizen van Stand - J.Bos | Het vroegere kerspel de Wijk, N.D.V.A. - W.Koops |
---|